Nadat de legers van het Ottomaanse Rijk onder leiding van sultan Mehmet II in 1453 uiteindelijk de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel veroverden, leek het definitief gedaan met de lucratieve handel aldaar. De Genuezen en Venetianen hadden al lange tijd hun handelshuizen in de stad en hielpen zelfs bij de verdediging van de stad. De tegengestelde belangen leiden tot een oorlog tussen de Ottomanen en Venetië die zou duren van 1463 tot 1479. Hiervan profiteerden Florence en Ragusa (Dubrovnik) door de handel van Venetië over te nemen. Op hun beurt werden Ragusa en Florence en ook Venetië van de Levantijnse markten verdrongen door Frankrijk, Engeland en Holland. In 1569 werden handelsprivileges toegestaan aan Frankrijk, die later model stonden voor die aan Engeland, Holland en andere Europese staten. Holland ontving dat privilege in 1612. In dat jaar werd
Cornelis Haga benoemd als eerste ambassadeur aan het Ottomaanse hof. De toenmalige Republiek der Nederlanden had al eerder relaties met het Ottomaanse rijk, maar 1612 is de officiële start van de diplomatieke betrekkingen. In grote steden, zoals Smyrna (Izmir) en Constantinopel (Istanbul), werden vertegenwoordigingen opgericht. Dat leidde ook tot een funeraire nalatenschap in Turkije, zoals in Izmir in de vorm van de resten van het zogenaamde “Felemenk Bahce” en in Istanbul in de vorm van de “Feriköy Protestan Mezarliği”.